Bedrijvigheid Ouwe-Syl - 2
Kalkovens
In 2005 ontdekten Douwe Zwart en ik de ‘kalckovont’ op de bekende kaart fan Jan Jansz. Coster, 1571, zie afbeelding 1. Deze kaart laat de situatie zien na de Allerheiligenvloed van 1570. Met de applicatie Google Earth vond ik twee grote, ronde contouren op diezelfde plek ten zuidoosten van Ouwe-Syl. Dit moesten de zogenaamde Crop Marks zijn van twee grote kalkovens! Deze sporen worden bij grassoorten zichtbaar, zie afbeeldingen 2 en 3. De ondergrond bepaalt, wat er via het gewas van bovenaf te zien is. Gemiddelde diepte van de grond geeft gemiddelde groei van het gewas, diepere grond geeft hogere groei. Maar daar
waar slechte grond, begraven stenen van bijvoorbeeld fundamenten zijn, zal het gewas ook minder goed groeien en dat is van bovenaf te zien. In dit geval twee grote cirkels, elk met ’n diameter van 40 meter! Deze moesten wel de zo nog zichtbare locaties van de rokende kalkovens op de genoemde kaart van Jan Jansz. Coster zijn.
Schelpenkalk
De abtenkronieken (Sibrandus Leo) van de Friese premonstratenzerkloosters Lidlum en Mariëngaarde boden ook uitkomst. Hierin is in te lezen, dat de 25ste abt Tako Aebinga (abt van 1485-1506) en de 26ste abt Paulus Boeckholt (1506-1533) in hun tijd als abt vooral ook druk bezig waren met het herstellen van de verwaarloosde gebouwen als de grote kerk, de toren en het dak van de abdij van Mariëngaarde. De abdij van Mariëngaarde was al in 1163 gesticht. Al ver vóór 1500 werden schelpen als grondstof gebruikt voor kalk. Deze schelpen werden tot 1000 graden verhit en het splitst zich dan in Calciumoxide (CaO) en koolzuurgas (CO2). De Calciumoxide valt uitelkaar tot poeder (ongebluste kalk).
Na het blussen met water kan het als bindmiddel worden gebruikt in mortelspecie, samen met zand en eventueel aangevuld met gruis van baksteen.
Al sinds de 12de eeuw werd eigen baksteen gebruikt
voor het maken, repareren en uitbreiden van kloostergebouwen.
Ze werden gemetseld met deze specie. De grote gewelven en muren werden bepleisterd met stucwerk, ook met kalk gemaakt.
De schelpen waren in grote hoeveelheden voorhanden in het waddengebied. Verder was er ook genoeg turf in de omgeving om de schelpen te branden. De schelpenvissers voeren via (later) Nije-Syl naar de kalkovens. Ze stortten
daar hun lading (vooral kokkels) op grote hopen op de oostoever van de Ouwe Rijdt, tegenover het Tichelwerk (zie eerdere Bildtse Tijden).
De ongebluste kalk werd met kleinere scheepjes naar de haven van de abdij vervoerd. Gelukkig heeft onze schoolmeester Jan Jansz. Coster toen die kalkovens ook maar even ingetekend. De kalkovens stonden er dus in 1571 in elk geval nog! De abdij is verwoest in 1578.Hiermee eindigt de serie 'De Bedrijvigheid om ‘e Syl.
Bron: Sytse Keizer 2022,2023, Billând, hoofdstuk 12